Artikelen - Jodendom

Drie dingen houden de wereld in stand - Peter van 't Riet - 2002
Aantekeningen bij Misjna Avot 1:2

In de Talmoed bevindt zich onder de 63 traktaten één traktaat met een sterk afwijkend karakter. Dat is het traktaat Avot ("Vaders"), ook wel Pirké Avot ("Hoofdstukken van de Vaders")  genoemd. Het verschil met de andere traktaten spitst zich toe op twee punten. In de eerste plaats bestaat Avot alleen uit zogenaamde Misjna, dat wil zeggen teksten van de rabbijnen die leefden en werkten vóór 200 CJ. Het bevat in tegenstelling tot de meeste andere traktaten geen Gêmara, dat is commentaar op de Misjna-tekst van de rabbijnen tussen 200 en 600 CJ. In de tweede plaats bevat Avot geen halacha, joods wettelijke uitspraken, noch aggada, beschouwingen in de vorm van verhalen. Avot bestaat uitsluitend uit ethisch-filosofische uitspraken van een veertigtal rabbijnen uit de periode tot 200 CJ. Een van die uitspraken, Avot 1:2 (de tweede in het eerste hoofdstuk van Avot), wil ik in dit artikel van enige kanttekeningen voorzien. Het betreft de spreuk: "Simeon de Rechtvaardige was een van de laatsten van de Grote Vergadering. Hij was gewoon te zeggen: Drie dingen houden de wereld in stand: de Tora, de (ere)dienst, en daden van liefhebbende vriendschap".

De Grote Vergadering
De Grote Vergadering was het hoogste bestuurscollege dat vanaf de tijd van Ezra en Nehemia in ca. 450 vCJ Jeruzalem en Judea bestuurde als wetgevende en rechtsprekende macht samen met de hogepriester. Over de Grote Vergadering is niet zo heel veel bekend. Historisch betrouwbare berichten zijn er weinig en vaak worden we geconfronteerd met het beeld dat latere generaties ervan hadden. Toch kunnen we stellen dat de Grote Vergadering het begin van een nieuwe ontwikkeling in het jodendom markeert. De oprichting van de Grote Vergadering wordt wel in verband gebracht met de gebeurtenissen die beschreven zijn in Nehemia 9 en 10. Maar het functioneren van de Grote Vergadering is historisch met nogal wat vragen omgeven. Toch zal in het beeld dat de joodse geschriften uit later eeuwen van dit college geven, wel een belangrijke kern van waarheid schuilen. Dat beeld bestaat uit de volgende elementen.

De Grote Vergadering werd door Ezra en Nehemia bijeen geroepen en bestond uit 120 vooraanstaande mannen in Israël, waaronder de laatste profeten Haggai, Zecharja en Maleachi. In Avot 1:1 wordt de Grote Vergadering de opvolger van de profeten genoemd. In de rabbijnse traditie komt de periode van de profeten dan ook in de tijd van Ezra en Nehemia tot een einde. De laatste profeten Haggai, Zecharja en Maleachi zouden de mondelinge Tora aan de mannen van de Grote Vergadering hebben overgeleverd.
Aan de Grote Vergadering worden in de joodse traditie tal van beslissingen toegeschreven. Zo stelden zij de zegenspreuken vast van het Achttiengebed, het hoofdgebed van de synagoge, en de volgorde waarin zij gebeden moeten worden.

Ook andere zaken worden aan de mannen van de Grote Vergadering toegeschreven  Zo zouden zij de boeken van de twaalf kleine profeten, van Ezechiël, Ester en Daniël gecanoniseerd hebben.

Voor Daniël is dat echter moeilijk te rijmen met het gegeven dat dit boek geschreven is omstreeks 150 vCJ, toen de Grote Vergadering al zo'n 50 jaar niet meer bestond. Ook heeft de Grote Vergadering het poeriemfeest (het feest van Ester) ingesteld, diverse andere gebeden vastgesteld en de mondelinge overlevering ingedeeld in:

  • midrasj = halachische en aggadische interpretatie van de schriftelijke Tora,
  • halachot = niet in de schriftelijke Tora overgeleverde halacha,
  • aggadot = niet met de schriftelijke Tora verbonden verhalende overleveringen.

De Grote Vergadering was dus het orgaan dat de joodse traditie beheerde en in haar tijd verder ontwikkelde.
De Grote Vergadering heeft de joden in Jeruzalem en Judea bestuurd van ca. 450 tot ca. 200 vCJ. Na de dood van Simeon de Rechtvaardige omstreeks 195 vCJ verdween niet alleen het wettige hogepriesterschap uit Israël, maar hield ook de Grote Vergadering op te bestaan. Onder het Perzische en later Egyptische bewind in het land Israël waren de hogepriester en de Grote Vergadering in hoge mate autonoom. Waarschijnlijk heeft Simeon de Rechtvaardige die situatie nog weten te handhaven, nadat de Syrische koning Antiochus III het land Israël in 200 vCJ veroverd had. Maar na Simeons dood verslechterde de bestuurlijke verhouding tussen zijn opvolger en de opvolgers van Antiochus III. Simeons zoon, Onias III, werd verbannen en de Grote Vergadering werd ontbonden. Daarmee ontstond een dubbel machtsvacuüm in het jodendom van die tijd: er was geen wettige hogepriester meer om het volk te besturen en er was geen hoogste wetgevend en rechtsprekend college meer om de Tora op het hoogste niveau toe te passen en de joodse traditie verder te ontwikkelen in het leven van het volk.

De verzen die volgen op Avot 1:2 zijn een antwoord op dit vacuüm. Zij schetsten in grote lijnen het ontstaan van de beweging van de Farizeeën en hun opvolgers, de rabbijnen. Dezen zagen en zien zich als de directe opvolgers van de mannen van de Grote Vergadering. Daarmee vormt de Grote Vergadering als het ware het scharnierpunt tussen Mozes en de profeten enerzijds en de Farizeeën en rabbijnen anderzijds. In de uitspraak van Simeon de Rechtvaardige worden dan ook de drie belangrijkste basisbegrippen van de farizese beweging op een rij gezet: studie van de Tora, dienst aan God en medemenselijkheid.

Simeon de Rechtvaardige
De hier genoemde Simeon de Rechtvaardige is hoogst waarschijnlijk de hogepriester Simeon II geweest, die hogepriester was van ca. 220-195 vCJ. Algemeen gaat men ervan uit dat hij de hogepriester Simeon was, die in het apocriefe boek Jezus Sirach (hoofdstuk 50) geprezen wordt als een groot man onder zijn broeders en als een eer voor zijn volk: "Hoe heerlijk was hij, als hij het heiligdom uitkwam! Zoals de volle maan op de feestdagen, en zoals de regenboog die zichtbaar wordt in de wolk". Zowel Flavius Josefus als de Talmoed prijzen Simeon de Rechtvaardige om zijn gemeenschapsactiviteiten. Jezus Sirach prijst hem bovendien om het herstel van de tempel nadat Judea door de Syrische koning Antiochus III op de Egyptenaren veroverd was. Zijn bijnaam 'Rechtvaardige' heeft hij te danken aan zijn vroomheid tegenover God en zijn welwillendheid tegenover zijn volk.

Simeon II de Rechtvaardige was een van de laatste wettige hogepriesters in Israël, omdat hij in rechte lijn afstamde van Aäron. Ongetwijfeld is de herinnering aan hem beïnvloed door het feit dat het na zijn dood snel bergafwaarts ging met het hogepriesterschap in Jeruzalem. Zijn zoon Onias III werd door de Syrische koning Antiochus IV verbannen, omdat hij geweigerd had de tempelschat aan de Syrische bezetters uit te leveren ten behoeve van hun oorlogsvoering. Daarna werd het hogepriesterschap door de Syriërs voor veel geld verkocht aan rijke priesterfamilies die het meeste boden. Zij vormden de voorlopers van de latere Sadduceeën, de aristocratische priesterfamilies in Jeruzalem die tot de joodse opstand in 66 CJ de touwtjes in de tempel in handen hadden. Onder hen waren er die de Griekse cultuur sterk stimuleerden ten koste van het traditionele jodendom. Hier bij de verbanning van Onias III  omstreeks 175 vCJ vinden we de opmaat voor de opstand van de Makkabeeën tegen de Syriërs, die tien jaar later het land Israël op zijn kop zou zetten. Door dit verval van het hogepriesterlijke ambt is Simeon de Rechtvaardige als het ware het prototype geworden van het wettige hogepriesterschap dat verloren was gegaan. Hij werd een bron van inspiratie waarnaar vrome joden in later eeuwen terugverlangden als het om de tempel en het tempelbestuur ging. Dat gold zeker ook voor de aanhangers van de Farizeeën, uit wier kringen de latere rabbijnen stammen die de Talmoed redigeerden.
Het is daarom geen wonder dat er talrijke legenden over Simeon de Rechtvaardige de ronde deden. De Talmoed verhaalt een aantal wonderen die in de tempel ter wille van hem gebeurden.

  • Bij de loting tussen de twee bokken op Grote Verzoendag trok hij steeds het voor God bestemde lot met de rechterhand. Bij latere hogepriesters was dat nu eens rechts en dan weer links.
  • Wanneer de zondebok naar Azazel gestuurd was, werd er een rood koord aan de poort van de tempel bevestigd. Zolang Simeon de Rechtvaardige hogepriester was, werd dit koord wit op het ogenblik dat de zondebok van de rotsen stortte. Er is immers gezegd: "als hun zonden zo rood zijn als een rood snoer, dan zullen zij wit worden als sneeuw" (Jes. 1:18). In latere tijd gebeurde dit soms wel, en soms niet.
  • In de tijd van Simeon de Rechtvaardige kreeg het meest westelijke licht op de heilige kandelaar in de tempel 's avonds even veel olie als de andere zes lampen. Die andere zes lampen brandden slechts tot de ochtend, maar de westelijke lamp brandde tot de volgende avond. Na de dood van Simeon de Rechtvaardige brandde deze lamp soms de hele dag, maar soms ook niet.
  • In de tijd van Simeon de Rechtvaardige brandde het vuur op het altaar vanaf de morgen op eigen kracht. Alleen werden volgens het voorschrift 's avonds twee kleine stukken hout toegevoegd. In latere tijd echter moesten de priesters het vuur de hele dag door onderhouden, omdat het anders zou uitgaan.
  • Van Simeon de Rechtvaardige wordt verteld dat hij ongemeen voorzichtig was met betrekking tot de offers in de tempel.
  • De latere Geleerden onderwezen dat Simeon de Rechtvaardige door goddelijke openbaring het jaar van zijn dood te weten kwam en dat de priesters na zijn dood zich ervan onthielden de goddelijke Naam zo uit te spreken als deze geschreven werd (wat alleen tijdens sommige onderdelen van de tempeldienst geoorloofd was).
  • Ook werd na zijn dood niemand meer waardig genoeg bevonden om goddelijke openbaring te ontvangen.

Simeon de Rechtvaardige is de eerste Geleerde die in Avot met name genoemd wordt in de na-profetische periode. In Avot 1:2 wordt hij duidelijk geportretteerd als beginpunt van latere farizese en rabbijnse traditie in het jodendom. Zijn uitspraak illustreert dat ook inhoudelijk.

Drie dingen houden de wereld in stand
Letterlijk staat er in onze tekst: "op drie dingen staat de wereld". Zelfs een vertaling met "op drie woorden staat de wereld" is mogelijk. Zonder deze drie dingen, zonder religieus en zedelijk fundament kan de (mensen)wereld niet bestaan. Naar joods inzicht is zonder studie van de Tora een bewust joods dadenleven niet mogelijk, en een daad zonder bewustzijn heeft geen betekenis. De studie van de Leer (Tora) leidt tot daden tegenover God (eredienst) en tot daden tegenover de medemens (liefhebbende vriendschap of medemenselijkheid). Het verwaarlozen van Tora-studie, eredienst en humaniteit zou het verval van jodendom, ja, het verval van de wereld betekenen. In de Midrasj, de latere joodse verklaring van de Bijbel, wordt de volgorde van deze drie pijlers van de samenleving nog op een andere manier verklaard. Deze drie zijn geordend zoals ze in het leven van de mens voorkomen: in de vroege jeugd begint men met Tora studeren, vanaf het 13e jaar is een joodse man verplicht mee te doen aan de tempel- en gebedsdienst, op latere leeftijd komen dan de daden van solidariteit en humaniteit.

Wat kan in dit verband verstaan worden onder de 'wereld'? In het Hebreeuws staat er het woord olam. Olam is wereld (ruimte) en tijd samen met wat zich daarin afspeelt. Martin Buber vertaalt het woord met 'Weltzeit'. Olam kan dan ook betekenen 'wereldgeschiedenis'. In de gedachtewereld van de Bijbel speelt tijd een belangrijke rol. Veel verhalen beginnen met de Hebreeuwse term wajêhie, 'en het geschiedde'. Maar in het Hebreeuwse denken gaat het niet om verleden, heden en toekomst. Het oude Hebreeuws heeft niet eens een echte verleden tijd. Het Hebreeuwse werkwoord heeft twee verbuigingsvormen: een die in het algemeen voortgaande handelingen aanduidt, en een die afgesloten handelingen en blijvende toestanden aanduidt. In Genesis 1:1 bijvoorbeeld wordt die laatste vervoeging gebruikt voor Gods scheppingsbezigheden. In plaats van 'God schiep' zouden we dus eigenlijk moeten vertalen met 'God schiep, schept en zal (altijd blijven) scheppen'.

In plaats van een lineaire (rechtlijnige)  tijdsopvatting hanteert het Hebreeuwse denken een meer ruimtelijke benadering van de tijd. 'En het geschiedde in die dagen' is een plaatsbepaling in de "ruimte van de tijd". Deze benadering van de tijd laat zich goed illustreren aan de hand van de overgang tussen de werkdagen en de sjabbat. Op vrijdagavond begint de sjabbat met de kiddoesj-ceremonie, die als het ware de "poort" is waardoor men de sjabbat binnengaat. Men gaat dan vanuit de "ruimte van de werkweek" over naar de "ruimte van de sjabbat". Aan het eind van de sjabbat aan het begin van de zaterdagavond is het de havdala-ceremonie die als het ware de "poort" vormt waardoor men de "ruimte van de sjabbat" weer verlaat. Ook als wij ons bezighouden met de verhalen over Abraham, Isaäk en Jacob, verplaatsen wij ons als het ware in de olam naar hun tijd. Omgekeerd kunnen bijbelse personen zoals Elia zich bewegen in de olam en zich in onze tijd weer manifesteren. De olam is dus de schepping, de bijbelse wereldgeschiedenis zoals die zich afspeelt op het toneel van de kosmos. De kosmos in de zin van 'ruimte' of 'heelal' is daarvan dus slechts een onderdeel. De rabbijnen hebben nooit geprobeerd het begrip olam nader te preciseren. Het woord olam is afgeleid van een Hebreeuws werkwoord dat 'verborgen/onbekend zijn' betekent. We leven in het verborgene, in een onbekende wereld, waarin de Tora voor schepping zorgt. De grondpatronen van Gods scheppend bezig zijn met de olam liggen in het scheppingsverhaal: alle dingen zijn een teken van het al of niet beantwoorden aan Gods bedoelingen. Deze olam, dit scheppingsproces, kan niet zonder een fundament. Hier in Avot 1:2 is bedoeld de olam van het scheppingsverhaal, de goede relatie van de mens tot zichzelf, van de mens tot God, van de mens tot de medemens. Waar zo geleefd wordt, manifesteert zich de olam haba, de 'wereld die komt', of de 'wereld van de toekomst'. Waar dat niet het geval is, is de lo-olam, de 'niet-wereld', die bestemd is verloren te gaan.

In praktische zin kan het woord 'wereld' dus worden opgevat als de totale mensheid, het universum, de hele schepping die volgens sommige joodse geleerden ter wille van de mens geschapen is.

Door drie soorten plichten te vervullen kan de mens die wereld in stand houden:

  • Plichten van de mens tegenover zichzelf, zoals de vervolmaking van zijn geest en het gezond houden van zijn lichaam. De studie van de Tora is de hoogste en belangrijkste van deze soort plichten, want - luidt ook een rabbijnse uitspraak - ter wille van de Tora heeft God de wereld geschapen.
  • Plichten tegenover God, samengevat in het begrip 'eredienst' (avoda).
  • Plichten tegenover de medemens. Je naaste liefhebben als jezelf is volgens de Talmoed de allesomvattende grondregel van de Tora.

De Tora
In de Talmoed kunnen we lezen dat God bij het begin een voorwaarde aan de schepping stelde: alleen als Israël de Tora aanvaardt, zal de wereld blijven bestaan. Zo niet, dan zal zij weer verworden tot choas. Het woord Tora komt van een Hebreeuws werkwoord dat 'wijzen', 'aanwijzen' of 'onderwijzen' betekent. Het geeft de richting aan waarin gegaan moet worden. Het woord Tora kan daarom beter vertaald worden met 'Onderwijzing' of 'Leer', dan met 'Wet'. In de Tora worden dan ook zelden gedragsvoorschriften tot in de kleinste details vastgelegd. Meestal betreft het de richting waarin mensen zich dienen te gedragen. Wat bijvoorbeeld te denken van het voorschrift 'je zult niet doodslaan' (Exodus 20:13)? Er zijn immers situaties waarin men maar beter wel kan doden om erger te voorkomen? Desondanks blijft de norm: niet doden. Dat is immers het ideaal waarnaar steeds moet worden teruggekeerd, en waarvan alleen in zeer uitzonderlijke situaties mag worden afgeweken. In tegenstelling tot het Hebreeuwse woord Tora hebben het Griekse woord Nomos, het Latijnse woord Lex en het Nederlandse woord 'Wet' (alle drie vertalingen van het woord Tora) veel meer de betekenis van een wet die onder alle omstandigheden moet worden toegepast. Tora laat elke generatie, elke gemeenschap en elk individu de ruimte om binnen de grenzen van de joodse traditie naar eigen interpretaties te zoeken. Zo kan ieder kennis verwerven over de waarachtigheid en de wil van God met betrekking tot elk aspect van het leven, zowel persoonlijk als publiekelijk, individueel als sociaal.

Het woord Tora wordt afwisselend gebruikt voor de schriftelijke Tora (de vijf boeken van Mozes), voor de mondelinge Tora en voor het grote geheel van religieuze kennis, studie en praktijk van het jodendom. Vaak is het woord Tora equivalent met 'religie'. Voor de rabbijnen was de Tora niet alleen de schriftelijke Tora. Het woord Tora duidt ook de zaken aan die impliciet in de tekst van de schriftelijke Tora zijn vervat en die in de loop der eeuwen door de rabbijnen expliciet zijn gemaakt in hun onderwijs. Ook deze verborgen betekenissen zijn vanaf Sinai door Mozes mondeling overgeleverd en in de loop van de tijd verder uitgewerkt. De geschreven voorschriften werden dus gegeven samen met hun mondelinge interpretatie. Vandaar de uitdrukking 'mondelinge Tora' (mondelinge Leer). Daarnaast bevat de mondelinge Tora ook een aantal voorschriften die niet zijn te herleiden tot de schriftelijke Tora. Uiteindelijk werd deze mondelinge Tora vastgelegd in de Misjna, het grote verzamelwerk van farizees-rabbijnse tradities tot ongeveer 200 CJ. De term 'mondelinge Tora' heeft daarna ook de betekenis van 'Misjna' gekregen. Met het begrip 'Tora' bedoelt onze tekst dus niet alleen de schriftelijke Tora, maar vooral de bestudering daarvan in het kader van de mondelinge Tora.

De mondelinge Tora was in de periode na Simeon de Rechtvaardige geen vanzelfsprekende zaak in het jodendom. Het was een typische verworvenheid van de Farizeeën. De machtige sadducese priesterkaste in Jeruzalem moest er niets van hebben. Zij waren sterk vergriekst en erkenden alleen de schriftelijke Tora, die zij opvatten als een echte Nomos, een strenge, letterlijk toe te passen Wet. 'Oog om oog' betekende in hun opvatting ook inderdaad 'oog om oog': wie een ander een oog had uitgeslagen, moest als wettelijke straf een oog worden uitgeslagen. De voortdurende spanningen en strijd tussen Farizeeën en Sadduceeën, die duurde tot de joodse opstand tegen de Romeinen in 66 CJ, heeft vooral te maken met de erkenning dan wel verwerping van de mondelinge Tora. De farizese rabbijnen die deze uitspraak van Simeon de Rechtvaardige hebben overgeleverd, hebben daarmee ongetwijfeld de overlevering van de mondelinge Tora willen herleiden tot de laatste wettige hogepriester om daarmee de Sadduceeën de wind uit de zeilen te nemen.

De eredienst
De eerste betekenis van het woord 'eredienst' (avoda) is de deelname aan de offerdienst in de tempel te Jeruzalem. In de rabbijnse traditie wordt de tempeldienst gezien als de meest directe vorm van communicatie met God. Nadat Adam en Eva uit het paradijs zijn verdreven, lag het paradijs niet achter hen, maar vóór hen, vertelt de Midrasj. De tempel wordt in de joodse traditie gezien als een model van het paradijs waarnaar de mensheid terug op weg is. Waarom speciaal deze tempel in Jeruzalem? In de joodse traditie geldt, dat als God overal gediend moet worden, Hij ook ergens gediend moet worden. Als overal Jeruzalem is, dan zal het ook ergens moeten zijn. In de Midrasj  lezen we dat toen Adam en Eva uit het paradijs werden verdreven, elke mens en elk volk verbondspartner van God had kunnen worden. Nadat Abraham uit Oer was uitgetrokken, konden dat alleen nog zijn nakomelingen worden. Voordat Abraham Kanaän binnentrok, had elk land het beloofde land kunnen worden. Sindsdien kan alleen het land Kanaän dat nog maar zijn.

Nadat Israël in de tijd van Jozua Kanaän is ingetrokken, had elke Israëliet koning kunnen worden. Nadat David koning was geworden, konden dat alleen nog zijn nakomelingen zijn. Voordat David Jeruzalem had uitgekozen als zijn residentie, had de tempel in elke plaats in het land Israël kunnen staan. Daarna alleen nog maar in Jeruzalem.

Sindsdien is Jeruzalem de "navel" van de wereld en vormt de eredienst in de tempel (het paleis van God) de navelstreng die de mens met God verbindt.

Veel oude joodse verhalen zijn met Jeruzalem en de tempel verbonden. De olijftak in de bek van de duif die terugkwam bij Noach, was op de tempelberg geplukt. De binding van Isaäk (Genesis 22) vond plaats op de latere tempelberg en de ladder van Jacob daalde daar op neer vanuit de hemel. Koning Saul heeft nooit kans gezien Jeruzalem te veroveren, maar het is de eerste daad die van David beschreven wordt nadat hij koning is geworden (2 Samuël 5). Toch is de tempeldienst nooit een vanzelfsprekende zaak geweest in het jodendom. Het offer van Abel en de moord op hem door Kaïn vonden volgens de Midrasj plaats op de latere tempelberg. Het bloed van alle martelaren van Abel tot Zecharja (Matteüs 23:35) vloeide er. De Midrasj vertelt over de tempelverwoesting in 70 CJ dat de priesters tijdens de brand op het dak van de tempel klommen en de sleutels van de tempel teruggooiden naar de hemel. Ze zeiden: "Heer van de wereld, hier heeft u de sleutels terug, want we hebben niet goed op uw tempel gepast". Daarna verscheen een grote hand uit de hemel die de sleutels aanpakte.

Na de verwoesting van Jeruzalem in 70 CJ neemt de synagoge de rol van de tempel over. In de synagoge heeft zich vervolgens de ontwikkeling voorgedaan, dat als je in een gebed de instelling van het schuldoffer gedenkt, of als je uit de Tora de voorschriften over het schuldoffer leest, het dan is alsof op dat moment het schuldoffer wordt gebracht. De offergebeden zijn gebeden waarmee de offerplicht voldaan wordt. Deze verbinding tussen synagogedienst en offerdienst is er ongetwijfeld al ver voor 70 CJ geweest, want de meeste joden konden nu eenmaal niet lijfelijk participeren in de offerdienst. De gebeden en speciaal het Achttiengebed, het hoofdgebed van de synagoge, worden daarom ook nog altijd 'eredienst' (avoda) genoemd. De term wordt dan opgevat als 'dienst van het hart', als fundamenteel antwoord van de mens aan God. Daarnaast heeft het begrip avoda een verdere verbreding ondergaan tot dienst op alle terreinen van het leven. Avoda wordt dan de plichtsgetrouwe gehoorzaamheid waarmee de mens God dient door Zijn wil te volbrengen met betrekking tot elk aspect van het leven, zowel persoonlijk als publiekelijk, individueel als sociaal. In de Midrasj lezen we dat God meer liefde heeft voor de studie van de Tora dan voor brandoffers. Als een geleerde Tora onderwijst, rekent God hem dat toe als het offeren van vet en bloed, Gods aandeel in de maaltijd op het altaar.

In de toenmalige wereld was dit een revolutionaire vernieuwing: een offerdienst zonder offers was ondenkbaar in het antieke heidendom. Maar ook in het jodendom na Simeon de Rechtvaardige was de tempel en de offerdienst geen vanzelfsprekende zaak. Velen in de joodse gemeenschap waren zeer ontevreden over de wijze waarop de sadducese priesters na Simeon de Rechtvaardige en diens zoon Onias III de tempel bestuurden. De Sadduceeën collaboreerden met de Syrische bezetters en bevoordeelden zichzelf vanuit hun bevoorrechte positie. Even leken betere tijden terug te keren toen de Makkabeeën tegen de Syriërs in opstand kwamen, Jeruzalem en de tempel herstelden en de macht in handen namen. Maar al snel vergrieksten ook deze nieuwe heersers en werkten samen met de Sadduceeën om het tempelbestuur naar hun hand te zetten. Zowel Sadduceeën als de opvolgers van de Makkabeeën leidden een sterk gehelleniseerd leven. Zij verwaarloosden oude tradities uit de tijd van Erza en de profeten. De aversie onder het joodse volk was zo groot dat een grote groep priesters zich uit Jeruzalem en de tempeldienst terugtrok en zich vestigde in de woestijn van Judea langs de Dode Zee. Deze groep, Essenen genaamd, moet al vrij snel na de dood van Simeon de Rechtvaardige en de verbanning van Onias III zijn ontstaan. Zij leefden al die tijd met een offerloze eredienst, hoewel hun hele instelling gericht was op de spoedige komst van het einde der tijden, waarin de tempel en de offerdienst hersteld zouden worden onder hun leiding.

De Farizeeën echter, die ook grote bezwaren hadden tegen de wijze waarop de makkabese vorsten en de Sadduceeën de tempel bestuurden, bewandelden een andere weg dan de Essenen. Zij trokken zich niet terug uit het tempelgebeuren, maar gingen voortdurend de confrontatie met de Sadduceeën aan. Zij probeerden de gang van zaken bij de offerdienst zoveel mogelijk aan hun opvattingen aan te passen. Zo wisten zij de plicht van de eredienst (avoda) te verenigen met een blijvende participatie aan het volksleven. Deze opstelling van kritisch meedoen in het centrum van de macht heeft de Farizeeën uiteindelijk rijp gemaakt om het bestuur over het hele jodendom op zich te nemen, nadat de tempel verloren was gegaan als machtscentrum van de Sadduceeën en als machtsdoel van de Essenen. Na 70 CJ bleven alleen nog de Farizeeën over. We spreken dan zelfs niet meer over 'de Farizeeën', maar over 'de geleerden' of over 'de rabbijnen'. Door de plicht tot deelname aan de eredienst over te leveren uit de mond van Simeon de Rechtvaardige hebben de Farizeeën te kennen gegeven dat deze strategie van kritische participatie het meest in lijn was met de traditie die via de laatste wettige hogepriester tot hen was gekomen. En daarmee namen zij de wind uit de zeilen van de Essenen.

Daden van liefhebbende vriendschap
Het Hebreeuwse woord dat hier gebruikt wordt en dat ik vertaald heb met 'daden van liefhebbende vriendschap', luidt gêmiloet chassadiem. Het is verwant met het woord chèsèd, dat op allerlei manieren vertaald wordt: liefde, barmhartigheid, welwillendheid, vriendschap, verbondenheid. Gêmiloet chassadiem betekent zoiets als onzelfzuchtige, actieve en vriendschappelijke verbondenheid om het welzijn van de medemens te bevorderen. Het is in de eerste plaats het deelnemen aan de vreugde en smart van de medemens, actief medeleven.

Dat kan ieder, rijk of arm, gezond of ziek betreffen. In een Oost-Europees joods verhaal komt elke week een arme neef bij zijn rijke oom om een roebel vragen. Hoewel de neef die roebel niet echt nodig heeft, doet hij dit om zijn oom een daad van barmhartigheid (chèsèd) te laten bewijzen. Kenmerkend voor gêmiloet chassadiem is dat sociale en leeftijdverschillen weg vallen. Mensen ontmoeten elkaar. Het Hebreeuwse begrip solidariteit betekent dat men oog in oog staat met de medemens. Ook deze vorm van religieus leven is minstens zo belangrijk als eredienst en kan zelfs de verloren gegane offerdienst vervangen. Hulpvaardigheid voor wie hulp nodig hebben, wordt beschouwd als een teken van de ware Israëliet en van ware menselijkheid. De meedogenloze mens is als het vee, dat onverschillig is voor het lijden van zijn soortgenoten, kunnen we lezen in de rabbijnse literatuur.

Naast barmhartigheid (gêmiloet chassadiem) kent het jodendom ook gerechtigheid (tsêdaka). Gerechtigheid doet men anoniem, gever en ontvanger kennen elkaar niet. Maar barmhartigheid of daden van liefhebbende vriendschap doet men van aangezicht tot aangezicht. Daarom worden daden van vriendschap als groter beschouwd dan gerechtigheid. Gerechtigheid, zeggen de joodse geleerden, volbrengt men alleen aan de levenden, daden van vriendschap aan de levenden en aan de doden. Gerechtigheid doet men met zijn bezit, rijkdom, geld, maar daden van vriendschap doet men met zijn bezit, rijkdom en geld zowel als met zijn persoon. Het is niet alleen materiële hulp, maar vooral een "payer de sa personne": mede-leven en mede-voelen, zoals bij ziekenbezoek, het meedoen aan begrafenissen, huwelijksfeesten enz. Gerechtigheid doet men alleen aan de armen, maar daden van vriendschap betreffen de armen zowel als de rijken.

Het is opmerkelijk dat ook deze derde pijler voor het in stand houden van de wereld een associatie oproept met een belangrijke groep uit de joodse samenleving in de tijd na Simeon de Rechtvaardige. Deze groep staat bekend als de zogenaamde eerste Chassidiem, vrome mannen en vrouwen die de Tora in alles serieus wilden nemen en door hun levenswijze van gêmiloet chassadiem het ware Israël probeerden te realiseren. Zij worden dan ook beschouwd als de groep waaruit de Farizeeën en later de rabbijnen zijn voortgekomen.

De afwijzing van de Sadduceeën en Essenen, en de legitimering van de eerste Chassidiem, de Farizeeën en de rabbijnen, dat alles zit verborgen in deze uitspraak die is overgeleverd op naam van Simeon de Rechtvaardige, de laatste wettige hogepriester van formaat.

Tot slot
De uitspraak van Simeon de Rechtvaardige laat zich op verschillende niveaus interpreteren. De traditionele rabbijnse interpretatie luidt dat de mens door de studie van de Tora in staat is recht te doen aan zichzelf, dat hij door eredienst (avoda) voldoet hij aan zijn verplichtingen tegenover God en door daden van liefhebbende vriendschap (gêmiloet chassadiem) aan zijn plicht tegenover de medemens. Maar ook historisch laat de uitspraak zich interpreteren als een terugblik van de farizees-rabbijnse geleerden op hun geschiedenis. In deze uitspraak herleiden zij hun beweging via Simeon de Rechtvaardige, de laatste wettige hogepriester van belang, en via de Grote Vergadering tot Ezra en de profeten. Met de drie dingen waarop de wereld staat, kiezen de farizees-rabbijnse geleerden stelling in een debat dat Israël gedurende ruim twee eeuwen in zijn greep hield. Door de mondelinge Tora te aanvaarden wijzen zij de beweging van de Sadduceeën af. Door uitdrukkelijk te kiezen voor deelname aan de offerdienst (avoda) wijzen zij de beweging van de Essenen af. Door zich te verbinden aan daden van barmhartigheid (gêmiloet chassadiem), verbinden zij zich met de eerste Chassidiem en geven aan in hun voetsporen het jodendom verder te willen ontwikkelen.

In Avot 1:18, het laatste vers van hoofdstuk 1, doet een andere Simeon, Simeon II zoon van Gamliël II, 300 jaar na Simeon de Rechtvaardige eveneens een uitspraak die vertaald kan worden met: "op drie woorden staat de wereld". Maar dan wordt niet het werkwoord 'staan', maar het werkwoord 'opstaan' gebruikt. Met andere woorden: 'door drie dingen komt de wereld tot opstaan' of 'door drie dingen komt de wereld in beweging'. Die drie dingen zijn: waarachtigheid, rechtsbetrachting en welzijnsbevordering. Als de wereld, de schepping, de samenleving deze drie dingen mist, dan blijft zij met Tora, eredienst en daden van vriendschap wel bestaan, maar komt zij tot stilstand. Een levende traditie blijft in beweging door waarachtigheid, rechtsbetrachting en welzijnsbevordering.

Dit artikel werd eerder gepubliceerd in: Judaica Bulletin 15 nr. 2, oktober 2001. Ook verscheen het in 2003 in uitgebreidere versie als brochure in de Folianti-reeks nr. 17 onder de titel "Drie daden houden de wereld in stand".
This is the website of Peter van 't Riet