Artikelen - Jodendom

Leren tot in de komende wereld - Peter van 't Riet - 1995
De rol van leren in het jodendom

In zijn verhandeling over de vraag waarom de synagoge in de volksmond 'sjoel' (school) genoemd wordt, schrijft rabbijn S.Ph. de Vries: 'De levensader van het jodendom slaat het krachtigst waar geleerd wordt. Is er ergens een aantal joodse mensen bij elkaar gevestigd, dan komt men al spoedig te zamen om te leren. Men schaft zich boeken aan, komt bijeen op sjabbat en op de werkdagen 's avonds na afloop van de dagtaak. Men zet zich onder leiding van degene die zich daartoe geroepen voelt of die men vanzelf aangewezen acht, aan tafel. En leert (...). De leerzaal wordt immers nog eerder als voorwaarde voor jodendom beschouwd dan het bedehuis. Beoefening der Leer weegt op tegen tal van andere godsdienstige plichten (...). Het wezen van het jodendom wordt door de studie, de wetenschap van het jodendom gedragen.'

Overal waar zich joden voor het eerst vestigden, ging het leervertrek aan de synagoge vooraf. Ja, uit het leervertrek kwam op den duur de synagoge voort, omdat het leren er op de gezette tijden werd onderbroken voor de dagelijkse gebeden. Het leerhuis komt dus niet uit de synagoge voort, maar de synagoge uit het leerhuis. En daarom wordt de synagoge in onze streken nog altijd 'sjoel' genoemd. Deze verhouding tussen leerhuis en synagoge bestaat overigens al sinds oude tijden. Reeds in de Talmoed (1) vinden we, dat een synagoge wel in een leerhuis, maar een leerhuis niet in een synagoge veranderd mag worden!

Tora als beginselprogramma

De belangrijke plaats die leren in het jodendom inneemt, vindt zijn oorsprong in de Tora (de "Wet" van Mozes). 'Tora', dat ten onrechte wordt vertaald met 'wet', is afgeleid van het Hebreeuwse werkwoord 'jorah', dat 'laten zien', 'aanwijz(ing)en (geven)', 'onderwijzen' of 'leren' betekent. De Tora is dus een boek vol aanwijzingen of een leerboek. Buber en Rosenzweig vertalen het woord 'Tora' dan ook in het Duits met `Weisung'. In tegenstelling tot wat velen buiten het jodendom denken, bevat de Tora in het algemeen geen uiterst gedetailleerde voorschriften, maar voornamelijk handelings- en rechtsbeginselen. Reeds het eerste woord van de Tora maakt dat duidelijk: bêrésjiet betekent niet zo zeer `in den beginne' als wel 'in beginsel' ('in beginsel schiep God de hemel en de aarde'). Om beginselen te kunnen toepassen is echter studie, onderzoek en discussie nodig. En niet alleen van geleerden, maar van ieder die in overeenstemming met de Tora wil leven. De studie van de Tora is dan ook een plicht voor elke jood, waarbij het vooral gaat om leren (lernen) en veel minder om onderwezen worden (lehren). Met die studie hebben joden zich eeuwenlang beziggehouden en de belangrijkste resultaten van al dat 'lernen' en 'lehren' zijn in talrijke geschriften vastgelegd, die ook zelf weer een bron van studie werden: Tenach, Misjna, Talmoed, Midrasj, Sjoelchan Aroech en zo voort met commentaar op commentaar op commentaar.

Een leercase
Een goed voorbeeld van de misverstanden die kunnen ontstaan als men de Tora niet als beginselverklaring maar als letterlijke wetgeving opvat, vindt men bij de passage 'oog om oog, tand om tand'. Deze uitspraak wordt door vele niet-joodse commentatoren geïnterpreteerd als het `recht der vergelding' (jus talionis). Vaak gaat die interpretatie gepaard met de opvatting dat de Tora een wrede en verouderde wetscodex is, die vervangen zou zijn door het liefdegebod van Jezus in de evangeliën. Een dergelijke beschouwing doet echter geen recht aan het karakter van de Tora als codex van rechtsbeginselen, noch aan de evangeliën als joodse commentaren bij de Tora. Wat is namelijk het geval? De woorden 'oog om oog, tand om tand' maken deel uit van een uitgebreidere tekst, die volledig als volgt luidt:

A Wanneer mannen vechten en een van hen stoot een zwangere vrouw, zodat haar vrucht afdrijft, maar zonder ander letsel, dan zal zeker een boete worden geëist (2), naardat de man van die vrouw hem oplegt, en hij zal het volgens besluit van de rechters geven.
B Maar indien er een ander letsel is, zult gij geven leven voor leven, oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet, blaar voor blaar, wond voor wond, striem voor striem (Exodus 21:22-25).

Door te eindigen met de woorden 'wond' en 'striem' wordt deze uitspraak verbonden met een eerder verhaal in de Tora, te weten dat over de bloedwraak van Lamech die zegt: "Ik sloeg een man dood om mijn wond, een knaap om mijn striem, want Kaïn wordt zevenvoudig gewroken, maar Lamech zevenenzeventig maal!" (Genesis 4:23-24). Leest men de tekst in Exodus tegen de achtergrond van dit verhaal in Genesis, dan ziet men dat het niet om het recht van vergelding gaat, maar om inperking van de bloedwraak, welke tot op de dag van vandaag in veel culturen - zeker ook in het Midden-Oosten - een rol speelt. Doordat in Exodus de uitspraak B direct volgt op uitspraak A, vindt men nog een aanwijzing dat het niet om vergelding gaat, maar wel om schadeloosstelling. De rabbijnen trekken dan ook de conclusie, dat je de tekst moet lezen als: 'gij zult geven de waarde van een oog voor een oog, de waarde van een tand voor een tand...'. Bovendien kan men uit het slot van A opmaken, dat het hier geen regels betreft voor particulier handelen, maar voor de oordeelvelling door de rechtbank.

Men kan zich voorstellen dat een dergelijke lezing van de Tora als een samenhangend beginselprogramma, tot geheel andere interpretaties leidt, dan een letterlijke interpretatie van los staande teksten, waarbij men ook nog eens weinig of geen aandacht besteed aan de cultuur waarin de Tora oorspronkelijk functioneerde. De Tora vereist alleen al door haar aard studie en onderwijs, onderzoek en discussie.

Leren als volwasseneneducatie
De bestudering van de Tora is voorts geen zaak van louter geleerden. Het is al vanuit de Oudheid een zaak die we vandaag zouden aanduiden met de term 'volwasseneneducatie'. Het gaat in de eerste plaats om de volwassene die uit vrije keuze studeert op het niveau dat hij of zij passend vindt en aankan. Maar deze zelfstudie vindt plaats in de gemeenschap. Men studeert bij voorkeur samen met anderen, want `ijzer scherpt men aan ijzer' (Spreuken 27:17). Rabbi Chama legt in naam van rabbi Chanina deze tekst uit het bijbelboek Spreuken als volgt uit: "Zoals het ene stuk ijzer het andere scherpt, zo scherpen twee die samen Tora leren elkaars inzichten". In deze vorm van volwasseneneducatie spelen rabbijnen/leraren een belangrijke rol, maar absoluut nodig zijn zij niet. Ook zonder de aanwezigheid van rabbijnen wordt er geleerd. En als er leraren aanwezig zijn, worden zij vaak meer ingeschakeld als vraagbaak, dan als onderwijzend docent. Ook de leraren zelf komen naar het leerhuis om te studeren en helpen anderen bij hun studie van de Tora als die daar om vragen. In die context van zelfstandig lerende leerlingen moet men ook de uitspraak in de Talmoed interpreteren: "Veel heb ik geleerd van mijn leraren, meer nog van mijn studiegenoten/collega's, maar het meeste van mijn leerlingen".

Het aanbrengen van de basis
Een dergelijke vorm van leren vereist echter een grondig fundament van kennis en vaardigheden, dat van jongs af moet worden opgebouwd. Reeds de Tora geeft de richtlijn: "Deze woorden die Ik je vandaag opdraag, zullen in je hart zijn. En je zult ze je kinderen inscherpen en er over spreken, wanneer je thuis bent, wanneer je onderweg bent, wanneer je gaat slapen en wanneer je opstaat" (Deuteronomium 6:6-7).

De intensieve vorm van volwasseneneducatie die Tora-leren is, is alleen op grote schaal realiseerbaar, als kinderen van jongs af aan:

  1. veel kennis van het jodendom wordt bijgebracht door memorisering en imitatie van handelingen (3) en
  2. tegelijkertijd gestimuleerd worden door zelfontdekkend en bevragend leren hun eigen identiteit als lerende te ontwikkelen.

Slechts de adem van lerende schoolkinderen houdt de wereld in stand, aldus de Talmoed. Men kan dit als volgt begrijpen: als bij kinderen niet de basis wordt opgebouwd, bezoeken zij als volwassenen de leerhuizen niet meer en raakt de Tora in vergetelheid.(4)

Leren en doen
Ook over de relatie tussen leren en doen bestaan vele verhalen en uitspraken in de joodse traditie. De Talmoed citeert bijvoorbeeld de woorden van Sjimon de Rechtvaardige: "Op drie dingen berust de wereld: op de Tora, op de dienst voor God en op het doen van barmhartigheid". Dat wil zeggen: slechts de studie van de Tora brengt de mens in contact met God en leidt hem tot het bedrijven van humaniteit. Naar joods inzicht kan de maatschappij niet bestaan zonder die drie. Bevordering van humaniteit (sommigen zeggen: beteugeling van de beestachtigheid van de mens) is een van de belangrijkste doelen van de Tora. Daarom is het van groot belang dat het bestuderen van de Tora niet alleen tot kennis maar ook tot handelen voert. Er is een verhaal over rabbi Tarfon en rabbi Akiva dat luidt als volgt: "Eens lagen rabbi Tarfon en de oudsten aan in een bovenzaal van Nitza's uit Lod, toen hen gevraagd werd: 'Wat is belangrijker, het leren of het doen?' Rabbi Tarfon antwoordde en zei: 'Het doen is belangrijker.' Rabbi  Akiva antwoordde en zei: 'Het leren is belangrijker.' Tenslotte antwoordden allen en zeiden: 'Het leren is belangrijker, want het leidt tot het doen'."

Het mensbeeld
De meest fundamentele reden waarom leren in de joodse traditie zo belangrijk is, is gelegen in het joods-bijbelse mensbeeld, ofwel de opvatting over de mens in zijn verhouding tot God. Deze verhouding wordt aan de orde gesteld in de eerste hoofdstukken van Genesis. De rabbijnen lezen deze verhalen niet uitsluitend of zelfs in de eerste plaats als verslag van historische gebeurtenissen, maar als een inleiding op de Tora: voordat wij weten welke rol de Tora moet spelen in het leven van de mens, moeten we weten wie de mens is. In Genesis 1 zijn dan twee elementen van belang: 1) de mens is geschapen als een stoffelijk wezen in het verlengde van de hele materiële schepping en op dezelfde (zesde) dag als de dieren en 2) de mens is geschapen naar Gods evenbeeld. De mens staat dus in de schepping tussen de dieren en God in. Echter, in tegenstelling tot de dieren die geschapen zijn naar hun aard en dus niets kunnen veranderen aan hun beestachtigheid, is de mens geschapen naar het beeld van God. En het is juist God die in Genesis 1 niets anders doet dan scheppen, scheppen en nog eens scheppen. Evenals de dieren is de mens gebonden aan de materiële werkelijkheid waarvan hij deel uitmaakt (5), maar als evenbeeld van God is de mens binnen die materiële werkelijkheid tevens een scheppend wezen: Gods partner bij het scheppingswerk.

De vraag kan gesteld worden, wat er nog voor de mens te scheppen valt, als God alles reeds geschapen heeft en 'zag dat het goed (tof) was'? Die uitdrukking 'God zag dat het tof was' wordt in Genesis 1 voor alle levende wezens gebruikt direct na hun schepping, behalve voor de mens. De conclusie ligt dus voor de hand: de mens is nog niet af, hij moet nog tof, nog voltooid worden. En daarbij kan hij als scheppings-partner een belangrijke rol spelen, omdat hij in die hoedanigheid verantwoordelijk is voor de voltooiing van zijn eigen bestaan. In deze zin is Genesis 1 niet een verslag van historische gebeurtenissen maar een levensbeschouwelijk beginselprogramma.

Een weg van opdrachten
In Genesis 2 en 3 worden deze gedachten dan verder uitgewerkt vanuit de wetenschap dat de verhouding tussen God en mens geen statisch gegeven, maar een dynamisch gebeuren is, waarin de mens zijn rol van scheppingspartner met vallen en opstaan vervult. De mens als medeschepper beschikt over de vrije keuze: hij kan scheppen, maar ook vernietigen, hij kan goed doen, maar ook kwaad.(6) Om te weten wat scheppen en vernietigen is, wat goed en kwaad is, heeft de mens aanwijzingen en begrenzingen, richtlijnen en verplichtingen nodig (7), alsmede vooruitzichten omtrent de gevolgen van zijn handelen. Daarin voorzien de door God gegeven 'mitswot'. Het Hebreeuwse woord 'mitswot', vaak vertaald met 'geboden' in de zin van strenge voorschriften, kan men meestal beter weergeven met 'taken' of 'opdrachten'. In de Tora gaat het dan vaak om één complex: aanwijzingen worden geformuleerd in de vorm van een opdracht met een vooruitzicht: "Ken je vader en je moeder gewicht toe, zodat jullie dagen langer zullen worden in het land dat de Eeuwige jullie God je geven zal (Exodus 20:12)" (8). Bovendien moet de mens ook metterdaad handelen om zijn kennis te toetsen en nieuwe (ervarings)kennis op te doen met de toepassing van de Tora.

In Genesis 3 gaat het vooral om de fundamentele vraag welke rol deze aanwijzingen en opdrachten van God spelen in het voltooiingsproces van de mens. De teneur van het verhaal is als volgt: als de mens Gods aanwijzingen niet serieus bestudeert, leidt dit tot een levenspraktijk die zijn ondergang (de verdrijving uit het paradijs) teweeg brengt.(9) Maar het slot van het verhaal maakt tevens duidelijk dat het paradijs slechts aan één kant is afgesloten (10) en via een omweg bereikbaar blijft. Die omweg is de weg van Tora en mitswot.

God als hemelse Leermeester

In het jodendom is de mens in zijn verhouding tot God ten principale een lerend wezen (overigens een lastige leerling), terwijl God gezien wordt als de hemelse Leermeester. In het verhaal over de toren van Babel (Genesis 11) wordt bijvoorbeeld verteld, dat God afdaalde om de toren die de mensen tot in de hemel gebouwd hadden, te bekijken. Vragen de rabbijnen: `Kon de Heilige, Hij zij geprezen, die toren dan niet zien vanuit de hemel? Maar Hij deed dat om de aardse rechters te leren dat ze elke zaak grondig moeten onderzoeken alvorens een oordeel te vellen.' In die verhouding tussen God en mens is de Tora het leerboek bij uitstek: Gods blauwdruk voor de reis van de mens naar de komende wereld.

Opmerking
Dit artikel bevat de tekst van een lezing gehouden tijdens een workshop op het symposium 'Leren leren - Leren voor de toekomst' ter gelegenheid van het tweede lustrum van de PABO aan de Chr. Hogeschool Windesheim te Zwolle.

Noten
1 Het belangrijkste na-bijbelse verzamelwerk in het Jodendom. Er bestaan twee versie: de Jeruzalemse Talmoed en de Babylonische Talmoed. De eindredacties vonden plaats in de 5e-6e eeuw. De Talmoed bestaat uit een eerder verzamelwerk, de 'Misjna', en een groot aantal commentaren bij de tekst van de Misjna.
2 Men kan hieruit opmaken dat de foetus niet gezien wordt als een levend wezen, aangezien er geen sprake is van dood door schuld. Dit is eveneens een belangrijk beginsel, dat bijvoorbeeld in de discussie over abortus tot andere standpunten leidt dan de traditioneel christelijke opvatting.
3 Dergelijke in veler ogen ouderwetse leermethoden worden niet geschuwd, omdat de negatieve effecten vermeden worden door de combinatie met leermethode 2).
4 Het belangrijkste doel van onderwijs zou dus moeten zijn jonge mensen op te leiden tot het ter hand nemen van hun eigen volwasseneneducatie.
5 Voor opvattingen waarin de mens zijn definitieve bestemming eerst na zijn dood te wachten staat, is geen plaats in een joods-bijbelse levensbeschouwing.
6 De Talmoed drukt de verhouding tussen Gods voorzienigheid en de keuzevrijheid van de mens als volgt uit: 'Alle dingen zijn in de hand van de hemel, behalve het respect voor de hemel' (lees in plaats van `hemel': 'God').
7 Daarbij wordt overigens geen slaafse gehoorzaamheid gevraagd, maar in vrijheid opgebrachte betrokkenheid.
8 Want dan zullen je kinderen dat later ook met jullie doen.
9 Uit Eva's woorden in Genesis 3:3 leiden de rabbijnen af, dat Adam en Eva de opdracht van God in Genesis 2:16-17 niet goed bestudeerd hebben, waardoor de slang Eva gemakkelijk tot de verkeerde handeling kan bewegen.
10 De wijsheid komt kennelijk niet uit het Verre-Oosten.

Literatuur
I.B.H. Abram, Joodse traditie als permanent leren, B. Folkertsma Stichting voor Talmudica, Hilversum, 1980.
Opperrabbijn I. Maarsen, Spreuken der vaderen, Thieme, Zutphen, 1932.
E.E. Urbach, The Sages, Their concepts and beliefs, Hebrew University, Jeruzalem, 1979.
Rabbijn S.Ph. de Vries, Joodse riten en symbolen, Arbeiderspers, Amsterdam, 1968.
N. de Wilde, `Lernen' in de joodse traditie, In: VELON Tijdschrift 15, 3, 1994, p. 27-31.
 

Dit artikel werd eerder gepubliceerd in: Judaica Bulletin 8 nr. 2, januari 1995. De inhoud ervan is in 2004 uitgebreider aan de orde gekomen in Folianti-reeks nr. 23 als gelijknamige brochure en in 2006 verwerkt als hoofdstuk 2 van het boek Het mensbeeld van de Tora.
This is the website of Peter van 't Riet