Artikelen - Christendom

Veel liefde hebt U ons bewezen - Peter van 't Riet - 1991
Boekbespreking

Titel: Veel liefde hebt U ons bewezen
Ondertitel: Een commentaar bij het Sjema Israël
Auteurs: José de Kwaadsteniet en Niek de Wilde (Red.)
Uitgever: B. Folkertsma Stichting voor Talmudica : Hilversum 1990

Het Sjema Jisra'eel is een van de gebeden die vrome Joden 's ochtends en 's middags reciteren bij het "opstijgen" en "afdalen" van de zon. Dit gebed bestaat uit drie passages uit de Tora (Deuteronomium 6:4-9, Deuteronomium 11:13-21 en Numeri 15:37-41) en wordt voorafgegaan door twee lofprijzingen en afgesloten met één lofprijzing.

Over dit Sjema-gebed is onlangs een boekje verschenen bij de Folkertsma Stichting. Het bestaat uit vijf vrij los van elkaar staande opstellen voorafgegaan door een inleiding, de tekst van het Sjema en de tekst van het rabbijnse commentaar uit Sifre Deuteronomium bij de verzen Deuteronomium 6:4 en 5. Dit commentaar heeft het uitgangspunt geleverd voor de vijf opstellen die de hoofdmoot van het boek vormen. Omdat slechts een klein deel van het Sifre-commentaar op het Sjema is genomen, beperkt het boekje zelf zich voornamelijk tot het geven van een commentaar bij de woorden 'liefhebben met hart, ziel en kracht' (p. 7). De ondertitel van het boekje 'Een commentaar bij het Sjema Israël' is dus nogal pretentieus. Van het Sjema en de erbij behorende lofprijzingen wordt slechts een klein gedeelte in deze publicatie belicht. En dat is jammer, want het Sjema-gebed is het waard een meer uitgebreide behandeling te krijgen, zoals de Folkertsma Stichting indertijd heeft gedaan met haar voortreffelijke publicatie over dat andere centrale gebed uit de joodse liturgie, het Achttiengebed.

Ook de inhoud van het boekje roept nogal wat vragen op. De inleiding over de midrasj, de rabbijnse methode van Schriftonderzoek (pag. 8 e.v.) is noch systematisch, noch volledig. Vermelding van de twee belangrijkste methoden 'pesjat' en 'derasj' ontbreekt. Dat is jammer, want elders in het boek had daarvan met vrucht gebruik gemaakt kunnen worden (b.v. op pag. 67). Het onderscheid tussen agadische en halachische midrasj komt niet uit de verf (pag. 11). Ook het begrip 'rabbijnse waardeconcepten' (pag. 9) is niet echt verhelderend. Het leidt tot een abstracte behandeling van 'wat midrasj is', terwijl het begrip 'midrasj' zich heel goed leent voor een heldere, concrete uiteenzetting.

Dit nogal abstracte karakter is kenmerkend voor de meeste van de vijf bijdragen die volgen na de inleiding. Alleen het laatste opstel van Justine Aalders over de "zin" van het lijden is erg concreet en lijkt mij geschikt voor pastorale doeleinden. De opstellen zijn van de hand van predikanten en theologen van christelijke huize. Het boek geeft dan ook een interessant beeld van de wijze waarop christelijke theologen vandaag bezig zijn met leren uit de joodse traditie. Naast deze verdienste is dat echter tegelijk ook de beperking van dit boek. Het boek ademt vaak meer de sfeer van de christelijke theologie dan van een rabbijns commentaar. Niet dat dat erg is, maar mijn grootste probleem met deze publicatie is, dat de auteurs daarin geen duidelijkheid verschaffen. Enkele voorbeelden om dat te illustreren.

Het vorsen naar het wezen van God (zo kenmerkend voor de christelijke theologie) leidt van tijd tot tijd tot beschrijvingen van God in abstracte, theoretische termen, zoals "...een diversiteit binnen een Eenheid,... polariteit die op een voor de mens niet te doorgronden wijze weer een harmonie blijkt te zijn" (pag. 26). Ook past de 'vrijheid van God' om de mens al of niet te belonen voor het onderhouden van Zijn geboden (pag. 52) meer in een christelijk-dogmatische verhandeling over de eigenschappen van God, dan in een rabbijns geïnspireerd commentaar.

Het gemak waarmee de Talmoedische uitspraak "veel heb ik geleerd van mijn leraren, nog meer van mijn collega's, maar het meest van mijn leerlingen" van toepassing wordt gemaakt op het catechetisch onderwijsleerproces op de (christelijke) scholen (pag. 38-39) is typisch het gevolg van het abstracte niveau waarop de problematiek wordt behandeld. Het rabbijnse onderwijs in de tijd van de Talmoed (en in het orthodoxe jodendom vandaag nog steeds) is wellicht vergelijkbaar met hoger onderwijs met zeer gemotiveerde en reeds gevorderde studenten, die vaak van hun leraar leren in de vorm van een dialoog. Dat is wel even iets anders dan het godsdienstonderwijs aan de gemiddelde school voor christelijk voortgezet onderwijs met zijn enorme motivatie problemen! Hiermee is overigens niets ten nadele gezegd over dat godsdienstonderwijs. In tegendeel, het is zeer nuttig dat een matig geïnteresseerde jeugd in het onderwijs wordt geconfronteerd met godsdienstige en levensbeschouwelijke zaken. Maar het is zeer de vraag of het rabbijnse onderwijs een bruikbaar model levert voor het vak godsdienst in het (christelijk) voortgezet onderwijs.

De christelijke achtergrond van de auteurs is waarschijnlijk ook bepalend geweest voor die aspecten van het Sjema die in het boek uitgebreid behandeld worden: het koningschap van God, de liefde tot God en de "zin" van het lijden, onderwerpen die goed aansluiten bij de hedendaagse christelijke theologiebeoefening. Op zich is hier niets tegen, maar een aantal typisch joodse karaktertrekken van het Sjema verdwijnen daarbij wel achter de horizon, of komen onvoldoende boven die horizon uit. Zo is de verhandeling over het 'op zich nemen van het juk der geboden', waar het in het Sjema ten slotte om gaat, uiterst beperkt van omvang (pag. 31). Weliswaar lezen we dat het gaat om het wandelen op Gods wegen, het dienen van God en onze navolging van Zijn programma, maar waaruit dat program-ma precies bestaat, hetzij voor joden, hetzij voor niet-joden, en hoe verplichtend dat programma is, daarover worden we niet veel wijzer. En ook dat is jammer, want het meest wezenlijke aan het jodendom is de halacha. Wat betekent dat `juk der geboden' voor christenen die leren uit de joodse traditie? Dat zij tweemaal daags het Sjema gaan reciteren? Zelfs die vraag wordt in deze publicatie niet gesteld.

Het boekje blijft dus ergens hangen tussen het jodendom en het christendom in. Dat is de auteurs overigens nauwelijks kwalijk te nemen gezien de enorme kloof die er in bijna 20 eeuwen tussen moeder en dochter is ontstaan. Daarom geeft het boek wel een interessant tijdsbeeld van de huidige periode, waarin veel christenen de weg van het jodendom proberen terug te vinden, hoe moeilijk dat ook is. In christelijke leerhuisgroepen kan het boek wellicht een aanzet zijn voor een discussie over de vraag: `Waar moet al dat vorsen van christenen in de joodse traditie uiteindelijk toe leiden?'
 

Deze boekbespreking verscheen eerder in: Judaica Bulletin 5 nr. 2, oktober 1991.
This is the website of Peter van 't Riet